Verdrag
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Pruisen tot
wijziging van vroegere grenstractaten
Uit
hoofde eene wijziging der tusschen het voormalige Koningrijk Hannover
en het Koningrijk der Nederlanden bestaande grenstractaten
noodzakelijk is bevonden en tot dat einde tot gemagtigden benoemd
zijn:
- van zijde der Koninklijke Nederlandsche Regering, de kamerheer des Konings in buitengewone dienst en Commissaris des Konings in de provincie Groningen mr. LOUIS graaf VAN HEIDEN REINESTEIN, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, kommandeur der orde van de Eikenkroon, ridder van de Duitsche Kapittels-orde; en
- jhr. mr. JOHANNES ALBERTUS SANDBERG, lid der Gedeputeerde Staten van Overijssel, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, kommandeur der orde van de Eikenkroon;
- van zijde der Koninklijke Pruissische Regering, de gecommitteerde Landdrost, Opperregeringsraad OSCAR WUNDERLICH te Osnabrück, ridder der orde van den Rooden Adelaar;
- de geheime Regeringsraad SIXT. PHILIPP LOUIS VEZIN te Osnabrück, ridder der Guelphen-orde en ridder eerste klasse der Groothertoglijk-Oldenburgsche Huis- en Verdiensten-orde, alsmede de ambtman CARL RUSSELL te Meppen, houder der 4de klasse van de Guelphen-orde;
is
door genoemde gemagtigden, onder voorbehoud der ratificatie, het
volgende verdrag gesloten:
Art. 1
Artikel 32 van het grenstractaat van 2 Julij 1824, voor zooverre hetzelve
betrekking heeft op het bij overeenkomst van de belanghebbenden van
31 October 1863 te Assen reëel verdeelde compascuum, en de tot
gemeld compascuum in betrekking staande artikelen 5, 7 en 8 van het
grensverdrag van 11 October 1784 worden ingetrokken.
Art. 2
Het
in artikel 5 van het grenstractaat van 2 Julij 1824 vervatte verbod,
om nader dan 100 Rijnlandsche roeden of 376 Nederlandsche ellen en 7
palmen aan de grenslinie gebouwen op te rigten, gelijk mede de
daartoe behoorende latere verklaringen, wordt ter weêrszijden der
grenslinie, langs het door de daartoe geregtigden bij overeenkomst
van 31 October 1863 verdeelde compascuum, opgeheven onder de
bijzondere bepalingen door beide Regeringen vastgesteld.
Art. 3
Het
in artikel 22 van het grensverdrag van 11 October 1784 vervatte
verbod, om op gronden, ter weêrszijden der grenslinie gelegen, vaste
zandwegen aan te leggen, wordt opgeheven.
Art. 4
Aangezien
het niet de bedoeling der Hooge contracterende Partijen is zich in
den loop der justitie te mengen, wordt de bepaling, vervat in artikel
18 van het grenstractaat van 11 October 1784, luidende: » doch
zullen de beide hooge Heeren Committenten intusschen gehouden zijn,
daarop acht te geven en des noods door spoedige stricte bevelen, de
voltrekking en handhaving van deze nadere Conventie en ten einde
niemand daaromtrent bezwaard worde, zich laten aangelegen zijn,
alsmede aan de respective richters te gelasten zich daarnaar, bij
voorkomende differenten, in judicando te gedragen,” opgeheven.
Art. 5
De
eene Regering verleent aan de andere de bevoegdheid de op haar gebied
gelegene gronden van onderdanen van den anderen Staat, welke volgens
artikel 17 van het Convenant van 11 October 1784 vrijdom van lasten
genieten, overeenkomstig de wetten van hun land te belasten, nadat de
schadevergoeding voor de onderdanen, die tot dusverre vrijdom
genoten, volgens de daaromtrent getroffene nadere overeenkomsten,
vastgesteld en betaald is.
Na
afloop van den vrijdom van lasten is artikel 17 van het Convenant van
11 October 1784 opgeheven.
Art. 6
Het
tegenwoordig verdrag, hetwelk in Hoogduitsche en Nederlandsche talen
is opgemaakt, treedt na uitwisseling der ratificatien in werking.
Ter
oirkonde is vorenstaand verdrag in twee gelijkluidende exemplaren
door wederzijdsche gemagtigden onderteekend en gezegeld.
Aldus
gedaan te Groningen, den 25sten September 1867.
(Get.)
V. HEIDEN. (L.
S.)
(Get. J.
A. SANDBERG. (L.
S.)
SLOT-PROTOKOL.
Gedaan
te Groningen, den 25sten September 1867.
Bij
de op heden plaats gehad hebbende onderteekening van het verdrag tot
wijziging van de Hannoversch-Nederlandsche grensverdragen zijn nog de
volgende verklaringen en bepalingen in het tegenwoordig slot-protokol
opgenomen:
§ 1. Bij art. 1.
Door
wederzijdsche regeringen wordt aangenomen, dat de bepaling,
voorkomende in art. 7 van het grenstractaat van 2 Julij 1824,
toepasselijk is op de bij verdrag van 31 October 1863 aan de
voormalige Hannoversche, thans Pruissische onderdanen uit het
compascuum te beurt gevallen vergoeding.
§ 2. Bij art. 2.
De
oprigting van gebouwen binnen 100 roeden of 376 Nederlandsche ellen
en 7 palmen, aan beide zijden der grenslinie, wordt langs het bij de
overeenkomst der belanghebbenden van 31 October 1863 verdeeld
compascuum toegestaan onder de volgende bepalingen:
- 1°.de gebouwen moeten zoo worden opgerigt, dat zij, even als derzelver aanhoorigheden, uitsluitend tot één grondgebied behooren. Ook moeten voorzorgen worden genomen dat de loop der grenslinie steeds op de plaats kenbaar blijve;
- 2°.de gebouwen mogen slechts voor den landbouw worden gebezigd; daarin mogen geene beroepen worden uitgeoefend, met uitzondering van smid, kleermaker, schrijnwerker of timmerman en soortgelijke bedrijven, waarmede geen handel is verbonden, ten ware de toestemming van wederzijdsche regeringen tot uitoefening van een bij de landswetten vergund handelsbedrijf is verkregen;
- 3°.in de gebouwen, binnen den kring van 100 roeden of 376 Nederlandsche ellen 7 palmen opgerigt, en op de binnen dien kring gelegen bijzondere gronden zal, met instandhouding der bestaande algemeene beperkingen tot wering van den sluikhandel, geen grootere voorraad worden toegelaten dan:
- a.bij geestrijke dranken van 50 graden en meer, ½ kan Nederlandsch (¾ quartier Hannoversch) per gezin;
- b.bij geestrijke dranken beneden 50 graden, één Nederlandsche kan (1¼ quartier Hannoversch) per ziel van elk gezin (kinderen beneden 18 jaren niet medegerekend);
- c.van zeep, zout en suiker, 1 kilogram Nederlandsch (2 Hannoversch) per ziel van elk gezin;
- d.van thee, 1 kilogram Nederlandsch (2 Hannoversch) per gezin;
- e.van wijn, 3 kannen Nederlandsch (3¾ quartier Hannoversch) per ziel van elk gezin;
- f.mogten andere dan de genoemde voorwerpen in Nederland met accijns belast worden, dan blijven nadere verklaringen omtrent den te houden voorraad voorbehouden.
§ 3. Bij art. 4.
Door
de overeengekomen bepaling van art. 4 wordt evenmin te kort gedaan
aan de verpligting tot publicatie der Staatsverdragen in den voor de
onderdanen verbindenden vorm, als aan de verpligting der regterlijke
magt om de Staatsverdragen als in regten verbindend te beschouwen.
§ 4. Bij art. 5.
- 1°.De schadevergoeding, welke voor de opheffing van den vrijdom van lasten van de gronden, genoemd in artt. 9 en 15 van het Convenant van 11 October 1784, door de Nederlandsche Regering aan de (eigenaren) Pruissische onderdanen wordt betaald, bedraagt, naar den grondslag der 3 Staten bij het Bentheimer protokol overgelegd, in kapitaal zes duizend een honderd drie en tachtig gulden vijf en zeventig cents Nederlandsch.
- 2°.Daarenboven betaalt de Nederlandsche Regering als schadevergoeding voor de verhooging van lasten, ten gevolge van toekomstige ontginning der thans als veld of heide aangeslagene gronden, eens vooral eene som van f 3000 (drie duizend gulden Nederlandsch).
- 3°.Voorts betaalt de Nederlandsche Regering als schadevergoeding, bij wijze van dading, voor den aan Pruissische zijde beweerden, en aan Nederlandsche zijde ontkenden vrijdom van lasten voor het aandeel aan de voormalige Hannoversche, nu Pruissische belanghebbenden, bij het verdrag van 31 October 1863 uit het Noord- en Zuid-berger compascuum toegedeeld, de som van f 500 (vijf honderd gulden Nederlandsch), met uitsluiting van iedere verhooging van deze schadevergoeding, ook voor het geval van toekomstige ontginning dier gronden.
- 4°.De Pruissische Regering betaalt voor opheffing van den vrijdom van lasten der bij artt. 12 en 20 van het grensverdrag van 11 October 1784 vermelde op Pruissisch gebied gelegen gronden van Nederlandsche onderdanen in eens een kapitaal van 265 thaler courant (twee honderd vijf en zestig thaler courant).
- 5°.De hierboven onder nummer 1, 2 en 3 bepaalde schadevergoedingsgelden worden, na aftrek der onder n°. 4 bedoelde aan zijde van Pruissen te betalen schadevergoeding, uiterlijk den 1sten Julij 1868 van de zijde van Nederland aan de Pruissische Regering voldaan.De verdeeling en wederuitbetaling aan ieder der deelgeregtigden wordt gedaan door de Regering, onder wier gebied de geregtigden wonen.
- 6°.De vrijdom van lasten houdt op met het tijdstip der betaling van de schadevergoeding aan de betrokken Regering.
§ 5
De
in dit protokol vervatte verklaringen en bepalingen hebben gelijke
kracht als het verdrag zelve en treden met hetzelve in werking.
In
fidem,
(Get.)
V. HEIDEN. (L.
S.)
(Get.)
J . A . SANDBERG. (L.
S.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten